Marcus 8, 27-33

27Jezus trok met zijn leerlingen naar de dorpen rond Caesarea van Filippus. Onderweg stelde Hij aan zijn leerlingen de vraag: “Wie zeggen de mensen dat Ik ben?” 28Zij antwoordden Hem: “Johannes de Doper; anderen zeggen Elia en weer anderen zeggen dat Gij een van de profeten zijt.” 29Daarop stelde Hij hun de vraag: “Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben?” Petrus antwoordde: “Gij zijt de Christus.” , 30Maar Hij verbood hun nadrukkelijk iemand hierover te spreken.

31Daarop begon Hij hun te leren dat de Mensenzoon veel zou moeten lijden en door de oudsten, de hogepriesters en de schriftgeleerden verworpen moest worden, maar dat Hij, na ter dood te zijn gebracht drie dagen later zou verrijzen. 32Hij sprak deze woorden zonder terughoudendheid. Toen nam Petrus Jezus terzijde en begon Hem ernstig daarover te onderhouden. 33Maar zich omkerend keek Hij naar zijn leerlingen en voegde Petrus op strenge toon toe: “Ga weg, satan, terug! Want gij laat u leiden door menselijke overwegingen en niet door wat God wil.”