Marcus 8, 27-35

27Jezus trok met zijn leerlingen naar de dorpen rond Caesarea van Filippus. Onderweg stelde Hij zijn leerlingen de vraag: “Wie zeggen de mensen dat Ik ben?” 28Zij antwoordden Hem: “Johannes de Doper; anderen zeggen Elia en weer anderen zeggen dat Gij een van de profeten zijt.” 29Daarop stelde Hij hun de vraag: “Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben?” Peter antwoordde: “Gij zijt Christus.” , 30Maar Hij verbood hun nadrukkelijk iemand hierover te spreken.

31Daarop begon Hij hun te leren dat de Mensenzoon veel zou moeten lijden en door de oudsten, de hogepriesters en de schriftgeleerden verworpen moest worden, maar dat Hij, na ter dood te zijn gebracht drie dagen later zou verrijzen. 32Hij sprak deze woorden zonder terughoudendheid. Toen nam Petrus Jezus terzijde en begon Hem ernstig daarover te onderhouden. 33Maar zich omkerend keek Hij naar zijn leerlingen en voegde Petrus op strenge toon toe: “Ga weg satan, terug! want ge laat u leiden door menselijke overwegingen en niet door wat God wil.”

34Nadat Hij behalve zijn leerlingen ook het volk bij zich had laten komen, sprak Hij tot hen: “Wie mijn volgeling wil zijn moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen en zijn kruis op te nemen. 35Want wie zijn leven wil redden zal het verliezen. Maar wie zijn leven verliest omwille van Mij en het Evangelie zal het redden.”