Matteüs 16, 13-23

13Toen Jezus in de streek van Caesarea van Filippus gekomen was stelde Hij zijn leerlingen deze vraag: “Wie is volgens de opvatting van de mensen, de Mensenzoon?” 14Zij antwoordden: “Sommigen zeggen Johannes de Doper, anderen Elia, weer anderen Jeremia of een van de profeten.” 15“Maar gij – sprak Hij tot hen – wie zegt gij dat Ik ben?”16Simon Petrus antwoordde: “Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God” 17Jezus hernam: “Zalig zijt gij Simon, zoon van Jona, want niet vlees en bloed hebben u dit geopenbaard maar mijn Vader die in de hemel is. 18Op mijn beurt zeg Ik u “Gij zijt Petrus; en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. 19Ik zal u de sleutels geven van het Rijk der hemelen en wat gij zult binden op aarde, zal ook in de hemel gebonden zijn en wat gij zult ontbinden op aarde, zal ook in de hemel ontbonden zijn.” 20Daarop verbood Hij zijn leerlingen nadrukkelijk iemand te zeggen, dat Hij de Christus was.,

21Van dat ogenblik af begon Jezus zijn leerlingen duidelijk te maken dat Hij naar Jeruzalem moest gaan; dat Hij daar veel zou moeten lijden van de oudsten, de hogepriesters en de schriftgeleerden, maar dat Hij, na ter dood gebracht te zijn op de derde dag zou verrijzen. 22Toen nam Petrus Jezus ter zijde en begon Hem ernstig daarover te onderhouden “Dat verhoede God, Heer! Zo iets mag U nooit overkomen!” 23Maar Hij keerde zich om en zei tot Petrus: “Ga weg satan, terug! Gij zijt Mij een aanstoot, want gij laat u leiden door menselijke overwegingen en niet door wat God wil.”