Johannes 19, 25-34

25In die tijd

stonden bij het kruis van Jezus: zijn moeder en de zuster van zijn moeder, Maria, de vrouw van Klopas, en Maria Magdalena.

26Toen Jezus zijn moeder zag en bij haar staande de leerling die Hij liefhad, zei Hij tot zijn moeder: ‘Vrouw, zie uw zoon.’ 27Vervolgens zei Hij tot de leerling: ‘Zie uw moeder.’ En van dat uur af nam de leerling haar bij zich op.

28Hierna, wetend dat nu alles was volbracht, opdat de Schrift zou worden volbracht, zei Jezus: ‘Ik heb dorst.’ 29Er stond daar een kruik vol zure wijn. Ze staken dus een spons vol zure wijn op een hysopstengel, en brachten die aan zijn mond. 30Toen Jezus dan van de zure wijn genomen had, zei Hij: ‘Het is volbracht’, en nadat Hij het hoofd had gebogen, gaf Hij de geest.

31Aangezien het voorbereidingsdag was en opdat de lichamen niet aan het kruis bleven op sabbat – want het was de grote dag van die sabbat – vroegen de Joden aan Pilatus dat van hen de benen werden gebroken en zij zouden worden weggehaald. 32Daarop kwamen de soldaten en braken de benen van de eerste en van de andere die met Hem was gekruisigd. 33Toen zij echter bij Jezus kwamen en zagen dat Hij reeds dood was, braken zij zijn benen niet; 34maar een van de soldaten doorstak zijn zijde met een lans en onmiddellijk kwam er bloed en water uit.