Matteüs 15, 29-37

29In die tijd kwam Jezus eens langs het meer van Galilea. Hij ging de berg op en zette zich daar neer. 30Talrijke mensen stroomden naar Hem toe, die lammen, gebrekkigen, blinden, stommen en vele anderen met zich mee voerden om ze aan zijn voeten neer te leggen. 31Hij genas hen, tot verbazing van het volk dat zag hoe stommen spraken en gebrekkigen gezond werden, lammen liepen en blinden konden zien. En zij verheerlijkten de God van Israël.

32Jezus riep zijn leerlingen bij zich en sprak: “Ik heb medelijden met al deze mensen, omdat ze al drie dagen lang bij Mij blijven zodat ze nu zonder voedsel zijn; maar Ik wil hen niet laten gaan zonder dat zij eerst gegeten hebben, omdat Ik vrees dat zij anders onderweg zullen bezwijken.” 33De leerlingen merkten echter op: “Waar halen wij op een zo eenzame plaats genoeg brood vandaan om al dat volk te verzadigen?” 34Jezus vroeg hun: “Hoeveel broden hebt ge dan?” Zeven – antwoordden zij – en wat visjes.” 35Nadat Hij het volk gelast had op de grond te gaan zitten 36nam Hij de zeven broden en de vissen welke Hij na het spreken van het dankgebed brak, en ze aan de leerlingen gaf, die ze weer aan het volk gaven. 37Allen aten tot ze verzadigd waren en aan overgebleven brokken haalde men nog zeven volle manden op.