Matteüs 8, 28-34

28Toen Jezus aan de overkant van het meer gekomen was in het land der Gadarenen, liepen Hem twee bezetenen tegemoet. Ze kwamen uit de grafspelonken te voorschijn en waren zeer gevaarlijk, zodat niemand daarlangs kon gaan. 29Plotseling begonnen ze te schreeuwen: “Wat hebt Gij met ons te maken, Zoon van God? Zijt Gij hier gekomen om ons vóór de tijd te kwellen?” 30Een eind van hen vandaan was men een grote kudde zwijnen aan het hoeden. 31De duivels nu smeekten Hem: “Als Gij ons uitdrijft, stuur ons dan in die kudde zwijnen.” 32Hij zei hun: “Gaat heen.” En zij verlieten hen. Nauwelijks hadden zij bezit genomen van de zwijnen, of de hele kudde stortte zich van de steile oever in het meer en kwam in het water om. 33De zwijnenhoeders namen de vlucht, en in de stad gekomen vertelden zij alles, ook wat er met de bezetenen gebeurd was. 34Daarop liep de hele stad uit, Jezus tegemoet; en toen zij Hem zagen verzochten zij Hem hun streek te verlaten.